Hoofdstuk 0: Vanaf het begin
Hoofdstuk 1: DEEL 1 “DËSHIRË” - “Verlangen”
Hoofdstuk 0: Proloog
Hoofdstuk 1: Ontmoeting
Hoofdstuk 0: Proloog
5 juni - 22:34
Hij rent door de straten. Waar is ze?
Nergens is ze te zien. Hij staat stil en leunt tegen de lantaarnpaal. ‘Waar ben je?’
Misschien kan hij maar beter naar huis gaan; hiermee schiet hij ook niets op. Zij weet de weg hier toch veel beter. Nooit zal hij haar kunnen vinden in dit wespennest. Een seconde sluit hij zijn ogen. De geluiden van de straat dringen door tot diep in zijn hoofd en blijven zich daar herhalen.
Het geschreeuw van de marktkooplui. De mensen om hem heen. Een hoge vrouwenstem. Hij ergert zich eraan dat hij ze niet kan verstaan.
Waarom is hij met haar hierheen gegaan? Hij had het kunnen verwachten. Waarom heeft hij haar meegenomen?
Ze was weggegaan. Natuurlijk.
Hij opent zijn ogen en plotseling ziet hij het papier aan de lantaarnpaal. Hing dat er al?
Zijn ogen dwalen over de foto en bestuderen dan de letters er onder. Waarom doet hij dit? Hij weet niet eens wat er staat. Hij zal het nooit leren. Hij was het van plan. Wás.
Misschien kan hij maar beter naar huis gaan. Dat wil zij ook. Zij is nu thuis – hij niet.
Hij beukt met zijn vuist tegen de paal. Naar huis gaan? Wat een absurd idee. Hij zal nog liever sterven dan haar alleen laten.
Hij zal haar vinden.
Het moet. En het zal hem lukken. Zij zal het niet willen. Maar hij wel. Hij heeft haar niet voor niets hier naar toe mee genomen!
Waarom was hij zo naïef geweest? Hij had thuis moeten blijven. Daar was het ook vast wel gelukt om door dat dikke schild van angst heen te komen. Waarom moest hij nou zo nodig voorstellen om hierheen te gaan?
Eigen schuld. Het dreunt na in zijn hoofd. Inderdaad. Het is zijn eigen schuld. Hij had haar meegenomen en een poosje geleden – hij kijkt op de display van zijn mobiel – nog geen uur geleden verlaten. Dat had hij zelf gedaan. Hij had er zelf voor gezorgd dat ze weg was gegaan.
Een stem tettert in zijn oor. ‘Çfarë po bën ti? Iku more!’
Hij draait zich om en ziet een oude vrouw staan. Donker. Een zigeuner?
Oh nee, die heten hier Roma’s. Dat had ze hem verteld. Voor ze wegging.
‘Sorry, ik begrijp u niet,’ antwoordt hij in het Nederlands. De vrouw kijkt hem onbegrijpend aan.
‘I’m sorry, I don’t understand you,’ zegt hij nu, in de hoop dat ze wel Engels kan. Kennelijk ook niet. De vrouw kijkt nog even verbaasd als eerst. Dan geeft ze hem een duw en loopt weg. Nou ja?
Was dit haar thuis? Voelde zij zich hier thuis? Onbegrijpelijk.
Laat hij maar naar het hotel teruggaan. Misschien is ze wel gewoon weer teruggegaan. Waarschijnlijk ligt ze nu gewoon op haar bed of op de bank. Hij gelooft zichzelf niet.
Hij kijkt rond en probeert zich te oriënteren. Waar komt hij eigenlijk vandaan?
Links? Ja toch?
Hij besluit de weg te nemen die het eerst in hem opkomt. Als hij de straat uitloopt, begint hij dingen te herkennen. Toch is hij nog niet helemaal zeker van zichzelf. Alles lijkt hier op elkaar. Het is hier heel anders dan in zijn eigen stad. Dat is tenminste Nederlands, daar kent hij tenminste alles. Hier niet. Alles lijkt op elkaar, alles is hetzelfde. Grote containers waar de Roma’s in snuffelen, op zoek naar spullen.
Honderd meter verderop staat zelfs een koe – tussen diezelfde Roma’s – uit de containers te eten.
Dan herkent hij het weggetje dat de berg oploopt. Gelukkig. Hij is goed gelopen. Even later opent hij met een angstig hart de deur. Als ze er maar is.
Hij loopt op zijn allerzachtst het balkon op. Waarom?
Is hij bang dat ze weer weg zal gaan?
Hij weet het antwoord. Ja.
Aarzelend kijkt hij om het hoekje van de gang. In de kamer is alles rustig. De spullen staan er nog zoals ze die hebben achtergelaten. Een tas op de bank, een aangebroken brood op de tafel.
Ze is er niet. Niet hier.
Hij vat de moed en loopt haar slaapkamer in. De kamer voelt beklemmend leeg aan. Hij kijkt rond. Netjes. Daar kan hij nog wat van leren.
Hier is ze ook niet. Het dreunt in zijn hoofd. Ze is er niet.
Hij kijkt in zijn eigen slaapkamer – hoewel hij van tevoren weet dat ze hier ook niet is. Als een robot kijkt hij in de keuken, de badkamer, de laatste lege slaapkamer. Nergens.
Plotseling kan hij zich niet meer inhouden. Hij grijpt het glas dat op een tafel staat en smijt het tegen de muur stuk.
Het glas breekt en de glasscherven dwarrelen als sneeuwvlokjes naar beneden. Tegelijk breekt er ook iets in hém.
Het is zijn eigen schuld. Eigen schuld – eigen schuld. Hij heeft het verprutst. Egoïst dat hij is.
Hij staart naar de glasscherven op de grond; raapt er een op, loopt naar de spiegel en voelt met zijn vinger over de scherpe rand. Hij likt over zijn lippen. Aarzelend brengt hij de scherf naar zijn slaap en dan – heel resoluut, opeens – kerft hij met de scherf over zijn slaap. Onderaan een lichte kromming.
Een druppel bloed welt op en glijdt langzaam naar beneden. Vol haat kijkt hij zichzelf aan. Zij had voor hem geleden. Hij had de klap moeten hebben. Hij had verlamd moeten zijn. Niet zij.
Ze had hem gered. En wat doet hij?
Hij kijkt naar de streep bloed. ‘Nu ben ik net als jou…’ sist hij met een bittere stem. Hij tikt met zijn vinger op de snee. ‘Die had ik moeten hebben! Waar ben je? Waarom heb je me gered? Waarom mij, idioot dat ik ben? Ik heb je laten gaan! Ik heb jou aan je lot overgelaten… Kom alsjeblieft terug!’
Hij smijt de glasscherf de kamer door. Rinkelend spat die uiteen op de muur. Nog kleinere scherfjes vallen op de grond.
Dan ziet hij het.
Als in slow motion loopt hij naar de salontafel. Het metaal van haar koptelefoon – of is het de zijne? – ligt aanlokkelijk te glinsteren in de middagzon. Hij volgt met zijn ogen het snoer. Het snoer zit in haar mobiel geplugd. Een onbeschrijfelijke moeheid overvalt hem. Ze heeft niet eens haar mobiel meegenomen.
Nee, natuurlijk niet, verwijt hij zichzelf. Waarom zou ze haar mobiel meenemen?
Bovendien, ze was weggerend. Weggerend van hem.
Met trillende handen pakt hij haar mobiel op en kijkt op het schermpje.
‘Je stelt je aan,’ zegt hij hardop. ‘Kom op, jongen. Je bent geen tien meer. Je bent achttien. Niet zo zielig doen. Je vind haar wel weer terug – ze is van jou.’
Hoewel hij niet zo zeker is van zijn zaak, besluit hij hard te zijn. Gewoon terugvechten. Dat is het enige middel dat bij haar werkt. Hij kent haar daar lang genoeg voor.
Haar mobiel is vergrendeld. Maakt niet uit, hij kent haar wachtwoord. Opeens beseft hij hoeveel ze gedeeld hebben.
Maar hij heeft het verprutst, met zijn domme kop. Hij had aan haar moeten denken, niet aan zichzelf. Maar ja. Gebeurd is gebeurd.
Het voelt toch niet zo heel goed om met haar mobiel te prutsen terwijl ze er niet bij is. Toch waagt hij het.
Verbaasd ziet hij dat haar mediaspeler geopend is. Het lijkt erop dat ze kort geleden nog een liedje heeft geluisterd. Hij staat op pauze.
Zijn ogen dwalen over de titel. Because of you.
Nooit van gehoord. Aarzelend laat hij zich achterover vallen op de bank en zet haar koptelefoon op zijn hoofd.
Als hij op play drukt, is hij er op voorbereid, maar toch schrikt hij als de zachte tonen zijn hersens bereiken. Verbaasd luistert hij. Als het weer stil wordt in zijn oren, herhaalt hij het liedje. Hij luistert specifiek naar de woorden. Ze doet nooit iets zonder er bij na te denken. Er zit altijd een gedachte achter bij haar, een betekenis die soms niemand begrijpt.
“I will not make, the same mistakes that you did, I will not let myself, ‘cause my heart so much misery…
I will not break; the way you did, you fell so hard… I’ve learned the hard way, to never let it get that far…!
Because of you I never stray too far from the sidewalk, because of you I learned to play on the safe side – so I don’t get hurt…”
Hij voelt het aankomen, de zangeres neemt adem, de climax. Hij sluit zijn ogen en concentreert zich op de tekst, op de woorden, vol van betekenis.
“Because of you I find it hard to trust – not only me, but everyone around me! Because of you, I am afraid…”
De woorden vallen als een diep verwijt in zijn hart. Because of you. Hij ziet haar gezicht, haar ogen, haar mond. Haar mond die deze woorden uitspreekt – tegen hem. Ze heeft gelijk, beseft hij.
De woorden blijven steken in zijn hart als een pijl met weerhaken. Niemand kan ik vertrouwen, niemand. Door jou. Door hém.
“I lose my way and it’s not too long before you point it out – I cannot cry! …because I know that’s weakness in your eyes…”
Hij slikt. Ze heeft gelijk. Toch voelt hij dat het hier niet alleen om hem gaat. Wie bedoelt ze hier nog meer? Ach, hij weet het wel. Andrew. Hij bijt van woede op zijn tong. Waarom heeft die man niet beter voor haar gezorgd?
En dat laatste… dat had ze beslist niet van hem. Juist niet. Ik kan niet huilen, want dat is zwakte in jouw ogen. Nee, dat was hij niet. Andrew was dat. Jeremy, Milan of Simon. Eén van hen. Of allemaal.
Hij beseft dat het aan de ene kant maar goed is dat haar dat werd voorgehouden. Niet huilen, want dat is een teken van zwakheid. Maar bij hem mocht het wel. En dat had ze gedaan, tot vanmiddag. Vanmiddag heeft hij het verpest.
Hier, in een wildvreemde stad waar zij zich thuis voelt. Sukkel.
“I’m forced to fake, a smile, a laugh, every day of my life! My heart can’t possibly break – when it wasn’t even whole to start with…”
Hij sluit zijn ogen. Heeft ze dit liedje zelf gecomponeerd? De woorden van de zangeres slaan in als bliksem. Het is een liedje dat precies haar gevoelens toont. Waarom?
Het was zo, ze had haar hele leven nep moeten doen. Mijn hart kan niet breken, mijn hart is niet eens heel. Hij kreunt. Zijn arme meisje die hij heeft verlaten. Waarom heeft hij hier nooit over nagedacht?
Ach, hij weet het wel. Niemand wist het – totdat ze instortte. En toen was het ook geen fake meer.
“Because of you I never stray too far from the sidewalk, because of you I learned to play on the safe side so I don’t get hurt…”
Het was lastig. Voor zijn gevoel kwamen er veel meer mensen in dit liedje voor. Mensen die ze ook verwijten maakte, want dit heeft hij nooit gezegd. Of wel?
Hij denkt diep na. Door jou dwaalde ik nooit te ver van de stoep. Jij leerde me spelen op de veilige kant. Hé! Dit was geen verwijt!
Je leerde me spelen op de veilige kant van het leven, zodat ik geen pijn zou lijden. Tegen wie had ze het? Andrew? Onmogelijk. Die man was meer uit haar leven dan er in.
Toen kwam het hartverscheurende refrein weer. Door jou vertrouw ik niemand meer – mezelf niet, niemand. Wie bedoelt ze hier mee? Hemzelf?
“I watched you die, I heard you cry, every night in your sleep… I was so young, you should have known… better than to lean on me!”
Hij pijnigt zijn hersens. Wie is dit? Niet Andrew. Hijzelf ook niet – onmogelijk. Misschien dat er een aspect van hem in naar voren komt, maar ze bedoelt hier iemand anders mee. Maar wie?
Hij herhaalt de tekst in zijn gedachten. Een beklemmend gevoel dat hij niet thuis kan brengen, valt op hem als een zware deken. Hij voelt zijn ogen vollopen en wrijft er hardnekkig in. Niet sentimenteel gaan doen, spreekt hij zichzelf in gedachten toe. Maar toch…
Ik zag je sterven, ik hoorde je huilen, elke nacht in je slaap… ik was zo jong, je hebt het geweten, beter dan dat je op me zou leunen…
Wat bedoelt ze hier mee? Hij snapt het niet.
Ik zag je sterven. Ik was zo jong. Bedoelt ze hier zichzelf mee? Ja, aan de ene kant natuurlijk wel, dat ‘ik’. Natuurlijk slaat dat op haarzelf. Maar de rest dan?
“You never thought of anyone else, you just saw your pain…”
Andrew? Hij weet het niet en hij is te moe om er over na te denken. Hij zet het liedje weer aan en hoort de inleidende tonen van het refrein. Niet weer. Dat refrein kwelt hem te veel. Hij spoelt het door.
“Because of you , I tried my hardest just to forget everything…”
Nu moet hij toch nog een keer in zijn ogen wrijven. Zegt ze dit tegen hem? Juist voor jou probeerde ik alles te vergeten…
Misschien. Maar misschien was hij er ook wel de oorzaak van geweest dat ze in was gestort. Misschien. Hij had er op aangedrongen, dat…
Nee. Dat was niet waar, beslist schudde hij zijn hoofd. Hij was niet degene die haar verleden had opgerakeld. Hij was zich pas met haar verleden gaan bemoeien toen zij was ingestort. Toen was het kwaad al gebeurd.
Tegen wie had ze dit? Tegen hemzelf?
Was dat zo? Had ze geprobeerd om alles te vergeten – voor hem?
“Because of you I don’t know how to let anyone else in…”
Hij zakt ineen op de bank. Dit was wat vanmiddag gebeurd was. Hij sluit zijn ogen. Door jou weet ik niet hoe ik iemand in mijn hart moet laten.
Hij had geprobeerd dat te doorbreken, haar hem in zijn hart laten sluiten. Hij was te snel geweest, beseft hij. Hij heeft het geforceerd.
Maar wie was die “you” waar het hele liedje om draaide?
Hij had al wel gemerkt dat het steeds iemand anders was. Soms hij, soms een ander. Maar wie was die ander dan…
“Because of you I’m ashamed of my life, because it’s empty… because of you I am afraid!”
Door jou schaam ik me voor mijn leven. Omdat het leeg is.
Hij slaat met zijn hand tegen slaap en staat op. Hij loopt de kamer op en neer.
Hij schreeuwt. ‘Meisje, zeg het me dan! Wie bedoel je nu steeds? Waarom heb je me het niet uitgelegd? Als je dat had gedaan had ik onze band niet geforceerd en was je nu hier geweest – bij mij! Ik had je beschermd tegen die you. Wat is dit voor mysterie?’
Hij slikt en overdenkt de woorden die hij er net uitgeslingerd heeft. Nu doet hij net alsof het haar schuld is, maar het is zijn schuld. Wat is er met hem aan de hand?
Ze had het volste recht om weg te gaan.
Voor de laatste keer drukt hij op play.
“Because of you… because of you!”
De laatste zin blijft hangen en dreunt nog lang na in zijn hoofd. Because of you.
Wie is you?
Hij?
Hij loopt naar de hoek van de kamer en opent de schuifdeur. Lang staat hij in de deuropening te kijken. Langzaam laat hij zijn ogen over het landschap glijden. De stad onder hem. Het getoeter van auto’s, het geschreeuw van mensen. Een jongen die zwalkend op de stoep loopt, in zijn hand een fles. Geen bier.
Hoe noemde zij dat ook al weer?
Iets met een a. En een i. O ja. Raki.
Sterke drank. Ze vertelde dat het de traditionele drank is. Hoe traditioneel; in de vier dagen dat hij hier is, heeft hij er nog niets van gedronken.
Ze had hem verteld dat ze het op had toen ze een jaar of twee was. Ze was naar het ziekenhuis gebracht om het vergif uit haar bloed te pompen. Ziekenhuis.
Zijn gedachten vliegen direct weer naar hun eerste ontmoeting. Toen hij verlamd had moeten raken.
Toen ze voor hem was gesprongen om de klap op te vangen.
Hij ziet de bergen. Hoog, machtig.
Links van hem ligt de zee. De stad ligt in een baai. De zee is helderblauw en aan de stranden krioelt het van de halfnaakte mensen.
Een paar dagen geleden had hij daar ook gezeten, mét haar. Vanmiddag was hij er geweest, alleen nu om haar te zoeken.
Als hij zijn ogen dichtknijpt kan hij de contouren van het eiland dat voor de kust ligt onderscheiden.
Dan glijdt zijn blik weer over de stad, over de vele hotels. Over de flatgebouwen, half afgebouwd. Over de karkassen van huizen aan de rand van de stad, waar de Roma’s wonen, achter een kleed dat een muur moet voorstellen.
Arm en rijk.
Hij heeft nog nooit een plek gezien waar het zo dicht naast elkaar ligt.
Hij loopt naar de bedbank op het brede balkon en laat zich er op zakken. Hij sluit zijn ogen en probeert zich te ontspannen.
In zijn gedachten zet hij alles op een rijtje. Hij moet haar vinden. Dat heeft hij Andrew belooft. ‘Ik zal haar veilig thuis brengen. Ik zal voor haar zorgen, ze zal niets overkomen.’
Dat had hij gezegd. En hij was er heilig van overtuigt geweest dat hij het zou kunnen. Dat hij haar in bedwang zou kunnen houden. Hoe naïef.
1 maart
Lachend naar haar beste vriendin laat ze zich in de stoel zakken. Mooi zo, ze is als een van de eersten in de bus. Kan ze mooi alleen zitten.
Zich ontspannen voor de wedstrijd die komen gaat.
Ze leunt tegen de rugleuning en kijkt naar buiten. Het plein ziet er verlaten uit, iedereen zit nog binnen. Ze wrijft met haar arm over het raam. Ze zouden die dingen eens moeten wassen. Je ziet helemaal niets.
Achter de ramen zitten mensen.
Met een beetje inbeeldingsvermogen en creativiteit ziet ze hen al zitten; zuchtend achter hun tafels, voortdurend op de klok kijkend hoe laat het is. Wachtend op de schoolbel.
Zo gaat het immers altijd? Zo gaat het immers ook altijd bij haarzelf?
Plotseling wordt ze opgeschrikt doordat de radio aangaat. Is de buschauffeur er al?
Ja, hij is er. Ze staat op en loopt naar voren. ‘Hoi, Robbert.’
De buschauffeur draait zich om. ‘Hoi!’
‘Mogen de dakramen open?’ vraagt ze, terwijl ze met haar hand naar boven wijst.
‘Natuurlijk,’ antwoordt de buschauffeur en hij drukt op het knopje. Een zacht gezoem en een zwoel windje door haar haren is het gevolg.
‘Bedankt.’ Ze loopt terug naar haar plek en gaat zitten. Ze steekt haar hand in haar zak – waar is haar mobiel?
O, wacht. Ze heeft nu haar joggingbroek aan. Natuurlijk. Ze heeft straks een wedstrijd en net had ze gym. Net zo handig om je joggingbroek aan te houden. Hoeft ze straks niet om te kleden.
Ze zoekt in haar tas en vindt haar mobiel. Ze trekt haar koptelefoon uit haar jaszak. De felle zon schijnt er op en het glinsterende metaal doet pijn aan haar ogen. Ze wrijft in haar ooghoek.
Bah, wat is die zon fel.
Ze wil juist haar koptelefoon opzetten als ze een hand op haar schouder voelt.
‘Wacht even, Whitford.’
Ze houdt haar adem in. De enige die haar Whitford noemt… wat doet hij hier?
Met een ruk draait ze zich om.
De man grinnikt. ‘Sorry, ik wou je niet laten schrikken.’
Ze haalt haar schouders op en kijkt hem nieuwsgierig aan. ‘Wat is er?’
De conciërge aarzelt even. ‘Tja. Hoe moet ik dat nu zeggen? Nou ja, jij bent de enigste die ik ken en…’
‘Enige,’ verbetert ze automatisch. De conciërge wordt rood en ze grijnst breed. ‘Sorry, automatisme…’
‘Ja, ja,’ zegt hij. ‘Maar wat ik wou zeggen, jij bent de enigste die ik ken die goed is voor deze taak…’
Ze valt hem in de rede. ‘Volgens mij ben ik de enige leerling die u kent – gezien de tijd dat u hier op school conciërge bent.’
‘Ja, nou, kom mee.’
Ze haalt haar schouders op en laat haar koptelefoon om haar nek glijden. Ze volgt de conciërge over het plein en bestudeert hem onopgemerkt. Leuke kerel, begin twintig.
Verbaasd ziet ze toe hoe hij haar naar een andere bus leidt. De conciërge klimt het trapje op en ze volgt hem maar. Wat moet ze anders?
De stem van de conciërge klinkt opgewekt als hij zegt: ‘Ik heb er één, Wilbrink.’
De hoofdconciërge draait zich om. ‘Ha, een Whitford. Je had geen betere kunnen uitzoeken.’
De jonge conciërge wordt rood. ‘Ja, nou, ik eh…’
De hoofdconciërge legt een hand op de schouder van zijn jongere collega. ‘Bedankt.’
Dan wend de hoofdconciërge zich tot haar. ‘Fijn dat je wilt helpen.’
Ze fronst. ‘Helpen?’
De hoofdconciërge wend zich met een frons tot zijn collega. ‘Heb je niet verteld dat…’
‘Ze liet me niet uitspreken,’ probeert de jonge conciërge zijn fout vlug te herstellen.
‘Jij mij nu ook niet,’ grinnikt de hoofdconciërge. ‘Maar oké. Ik handel dit wel af.’
De hoofdconciërge wend zich tot haar. ‘Hoi Whitford.’
‘Ik heb ook nog een voornaam, hoor,’ zegt ze een beetje beledigd.
‘Sorry hoor. Maar eh… we zitten met een probleem.’
‘We? U, bedoelt u zeker.’
De conciërge zucht overdreven. ‘Týpisch Whitford. Laat me nou even uitspreken. Je lijkt mijn collegaatje wel.’
Ze knikt nieuwsgierig. ‘Zeg nou maar.’
‘Oké. De mensen uit deze bus moeten naar DTC. Waarom, tja, dat weet ik ook niet precies. Een of andere bijeenkomst of zo… maar in ieder geval, vier bussen gaan dus niet naar hun eigen dorp, maar moeten naar DTC. Jammer genoeg is TomTom hier ziek, dus zullen ze een vervangende gids nodig hebben. En nu zochten we dus iemand die de weg naar DTC kan wijzen.’
‘Aha.’
Ze hoort de bel gaan. Al gauw komen er stromen met mensen naar buiten. Ze schuift een beetje aan de kant, zodat de leerlingen de bus in kunnen gaan. Al snel is de bus gevuld met leerlingen. Ze merkt dat deze bus heel wat rustiger is dan de hare. Ach, dit zijn natuurlijk ook alleen maar vierdejaars, of ouder. In haar bus zitten ook eersteklassers.
Een jongen die ze vaag van gezicht kent, gaat naast haar op de bank zitten. Ze merkt hoe hij naar haar gesprek met de conciërge luistert.
‘Maar de vraag is dus of jij dat wilt doen,’ vervolgt de conciërge. Hij kijkt haar vragend aan.
‘Hm, best hoor, meneer Wilbrink.’
‘Moet je nog ergens heen?’
Ze aarzelt. ‘Ik heb om vijf uur een wedstrijd.’
‘Wedstrijd?’ vraagt hoofdconciërge Wilbrink.
‘Een voetbalwedstrijd,’ verduidelijkt ze.
‘Ach,’ vindt Wilbrink. ‘Het is toch niet zo erger als je wat later komt als je supporter bent?’
Ze grinnikt. ‘Het probleem is alleen dat ik geen supporter ben, maar verdediger.’
‘Voetbal jíj?’ ze hoort de verbazing in de stem van de jongere conciërge.
‘Ja… mag dat?’ grijnzend staart ze terug.
‘Ja, maar ik… ik dacht,’ stottert de conciërge.
Vanuit haar ooghoeken ziet ze hoe de jongen haar net zo verbaasd aankijkt als de conciërge.
‘Je lijkt op je broers,’ zegt meneer Wilbrink.
‘Is dat een compliment?’ ze kijkt hem met een schuin hoofd aan.
‘Natuurlijk,’ vindt Wilbrink. ‘Maar eh… je zult nu wel moeten!’ hij wijst door de voorruit.
Nog net ziet ze hoe haar eigen bus het schoolplein afrijdt. ‘Tja. Nu zal ik inderdaad wel moeten.’
Ze draait zich om. ‘Ik ga,’ hoort ze een stem achter haar. ‘Maak er het beste van en verdwaal niet.’
‘Nee, tuurlijk niet.’
De buschauffeur sluit de deuren en start de motor. Daar zit ze dan. In een wildvreemde bus, met een wildvreemde buschauffeur en wildvreemde mensen. En dat wildvreemde gebeuren moet zij nu naar DTC gaan loodsen. Zul je hebben dat ze verkeerd rijden – door haar, natuurlijk.
‘Kom hier maar zitten.’ de jongen die haar gesprek met Wilbrink had afgeluisterd klopt op de plek naast hem. Voor ze gaat zitten werpt ze nog een blik over de bus.
Een blik die haar hart doet stilstaan.
Daar zit hij.
Ze slikt moeizaam. Daar zit hij! Hoe is het mogelijk?
Precies zij werd uitgekozen om de weg te wijzen. En precies in de bus waar hij zit. Toeval?
Ze gaat naast de jongen zitten. Hij steekt zijn hand uit. ‘Hoi. Justin.’
Ze noemt haar naam. Hij glimlacht en herhaalt haar. ‘Mooie naam.’
Ze glimlacht terug, maar zegt geen dankjewel.
De buschauffeur draait zich een seconde om. ‘Hallo. Welkom in deze bus! DTC, hè?’
Ze knikt en volgt met haar ogen de witte strepen op het midden van de weg.
‘Jullie gaan hier altijd de snelweg op, net als wij, toch?’
Behendig draait de man over de oprit naar de snelweg. ‘Over een paar kilometer afslaan,’ vertelt ze de man.
‘Goed. Maar gaan we dan niet over allemaal landweggetjes?’
‘Dat is waar ook. We kunnen net zo goed over de snelweg gaan. Dan is het maar drie kwartier rijden.’
‘Dan blijven we op de snelweg.’
Ze rijden de afslag waar zij zelf er normaal afgingen.
‘Hé!’ schreeuwt iemand achterin de bus. ‘We moeten naar DTC, niet naar huis!’
Justin draait zich om. ‘Over de snelweg is het sneller! Zeur niet zo!’
Direct wordt het stil.
Juist als ze weer voorbij een afslag zijn schiet haar iets te binnen. ‘Wacht es…’ mompelt ze. ‘Ze zijn deze snelweg een stukje verder aan het verbreden. Er staat bijna altijd file!’
‘Echt?’ de buschauffeur werpt haar een bezorgde blik toe. ‘Wacht, ik luister wel even naar de radio.’
De chauffeur doet de radio aan en bijna direct komt er woedend geschreeuw van achterin de bus. ‘Doe die radio eens uit!’
De chauffeur zucht en grijpt de microfoon. ‘Jongens, even niet zo zeuren. Ik moet horen of er file staat. We komen er heus wel!’
Ze wend zich tot Justin. ‘Hebben jullie nooit de radio aan, nee?’
Justin schudt zijn hoofd. ‘Jullie wel dan?’
Ze knikt. ‘Meestal wel.’
‘Is dat niet heel irritant als je muziek luistert?’
Ze haalt haar schouders op. ‘Als je het niet wilt horen zet je toch je muziek harder?!’
‘Dat is zo,’ knikt Justin.
Plotseling schiet haar weer iets te binnen. Haar spullen liggen in haar eigen bus!
Ze verontschuldigt zich en grijpt haar mobiel. In een mum van tijd heeft ze haar neef aan de lijn, die tegelijk haar buurjongen is.
‘Hé, Thijmen… Ja, ik moet hen de weg naar DTC wijzen… oké, wil jij mijn spullen meenemen? Top… Ja, doei.’
Ze stopt haar mobiel in de rechterzak van haar trainingsbroek en luistert naar het verkeersbericht.
Zuchtend schudt de chauffeur zijn hoofd. ‘Dat wordt hem niet… hoe moet ik nu naar DTC?’
‘Lange file? Ik heb het geloof ik net gemist…’
‘Meer dan tien kilometer,’ vertelt Justin.
‘Dan moeten we dus wel de landweggetjes nemen.’ Ze neemt de omgeving in haar op en bekijkt nauwkeurig de borden. ‘Ja, bij de volgende moet u er af.’
‘Doe ik.’ handig stuurt de chauffeur de bus over de lange afrit.
Ze legt de weg uit en zakt dan achterover in haar stoel.
‘Dus jij voetbalt?’ vraagt Justin. Ze hoort nieuwsgierigheid in zijn stem.
‘Ja, ik zit in de verdediging.’
‘Verdediging, ja?’
‘Is dat bijzonder?’
Justin wordt rood. ‘Nou ja… ik bedoel, ik vind jou meer iets voor aanval.’
‘Tja. Maar verdediging heeft meer, eh, hoe zeg ik dat. Misschien wel omdat het juist onmogelijk lijkt.’ Ze knipoogt naar hem. ‘Je weet wel, een klein meisje in de verdediging, dan denkt de tegenpartij dat ze die gewoon even kunnen omkegelen. Ik vind het juist leuk om dan keihard terug te spelen.’
‘Ze verstelt laten staan,’ begrijpt Justin.
‘Precies.’
Ze buigt zich naar voren en geeft de chauffeur een volgende aanwijzing. ‘Waar moet jij eigenlijk heen?’ vraagt de chauffeur.
‘Ik moet eerst naar huis, als u dat bedoelt. Waarom wilt u dat weten?’
‘Woon je in de buurt van de grote weg? Anders zet ik je even thuis af, bedoel ik. als dank dat je ons de weg hebt gewezen.’
Ze grinnikt. ‘Dat hoeft echt niet, hoor.’
‘Ik doe het graag. Als we zo doorrijden zijn we toch te vroeg in DTC.’
Justin stoot haar aan. ‘Zeg gewoon ja! Altijd handig toch, zo’n aanbod?’
‘Dat is waar.’
‘Goed. Waar woon je?’
‘Ik leg het u wel uit als we in DTC zijn.’
De rest van de reis kletst ze wat met Justin. Halverwege wordt ze hem een beetje zat. Hij is net iets te nieuwsgierig, vindt ze.
En hij kijkt ook net iets te veel naar haar. Irritant is dat.
Soms werpt ze een slinkse blik naar achteren. Hij zit er echt. Ze heeft het niet gedroomd. Hij staart naar buiten en in zijn ene oor hangt een dopje.
Hij is echt knap.
‘Hé, we zijn er!’ zegt Justin. Hij wijst naar het bord langs de weg. Welkom in DTC.
Ze haast zich om de weg uit te leggen naar haar huis aan de buschauffeur. ‘Hier rechts. Links en meteen weer rechts.’
‘Mooie stad,’ vindt Justin. ‘Groot opgezet, groen.’
‘Klopt. Chauffeur, stopt u anders maar een eindje voor mijn huis. Het laatste stukje loop ik wel – het is daar onverhard.’
‘Ach, wat maakt dat uit. Ik rijd elke dag op onverharde wegen,’ reageert de chauffeur.
‘Dan moet u het zelf weten,’ zegt ze schouderophalend.
‘Wat is dat?’ vol verbazing staart Justin naar buiten. Aan de bosrand staat een lelijk gebouw. Op de muren is prikkeldraad gespannen. Grote hekken staan er omheen. De muren zijn lichtroze geschilderd.
Ze schiet in de lach. ‘Of je het gelooft of niet, dat is de gevangenis.’
‘Wát?’
‘Zie je wel dat je het niet gelooft?’
Justin lacht. ‘Wat een lelijk gebouw.’
‘Precies.’
‘Wie is dat ventje, daar?’ Justin wijst naar buiten. ‘Een broertje van jou?’
Ze staart naar buiten. Op de parkeerplaats voor de gevangenis zijn twee jongetjes aan het skelteren.
‘Hé ja, dat is mijn broertje. Jens.’
‘Aha. En dat andere jochie? Een vriendje?’
Waarom wil Justin dat allemaal weten? Is hij gewoon nieuwsgierig, of?
‘M’n neefje. Ken je Thijmen?’
‘Eh… wacht, je bedoelt Thijmen Whitford? Beetje klein?’
‘Ja. Dat is Julian, het broertje van Thijmen.’
‘Oh.’
Ze ziet hoe Julian haar broertje aantikt en naar de bus wijst. Ze tikt met haar knokkels tegen het raampje van de bus. Bijna direct ziet Jens haar. Hij lacht breed en zwaait.
Dan gaat er een schok door de bus.
‘Zo hé,’ roept Justin. Hij grijpt de stoel voor hem vast. ‘Wat is dit?’
Ze grijnst breed. ‘De onverharde weg! Ik had jullie nog gewaarschuwd…’
Hobbelend rijdt de bus verder.
‘Ho, stop!’
‘Wat?’ vraagt de buschauffeur.
‘Daar woon ik!’ ze wijst naar de oprit die op de zandweg uitkomt. ‘Stop hier maar. Als u ook nog het erf op gaat rijden, komt u er niet meer af!’
De chauffeur gaat vol in de ankers. Een seconde later staat de bus stil.
Hij opent de deur. ‘Opschieten, dan breng ik je zo naar je voetbalwedstrijd!’
Ze staat al buiten en steekt haar duim omhoog.
Hij zit naast het raam. Onverschillig glijden zijn ogen over het landschap. Dan ziet hij het meisje dat hen de weg heeft gewezen.
Als ze de oprit oprent ziet hij haar pas goed.
Wauw.
Zijn ogen glijden over de oprit. Daar staat een lange jongen met hetzelfde zwarte haar als zij heeft. Simon!
Hij herkent de jongen direct. Simon heeft vorig jaar examen gedaan op zijn school. Ze deden veel samen. Vooral voetballen.
Is Simon een broer van dat meisje?
Nu hij hen samen ziet, ziet hij het direct. Kan niet missen.
Simon wappert met zijn hand en schreeuw wat. Hij spitst zijn oren, maar hoort niet wat hij schreeuwt.
Zijn ogen dwalen naar het meisje.
Dan ziet hij wat Simon doet. Hij wijst naar een hoge boom.
Nu verstaat hij wel wat Simon roept. ‘Daar!’ hij wijst een specifiek takje aan.
Simon speelt een beetje met een bal en haalt dan uit.
Het is een hoge bal en gaat direct op het meisje af.
Hij wil schreeuwen. ‘Kijk uit!’
Maar het is niet nodig. Het meisje maakt een fantastisch hoge sprong. Hoog in de lucht raakt ze de bal.
Met grote ogen volgt hij met zijn ogen de bal. Met hoge snelheid vliegt de bal weer terug, raakt de tak die Simon had aangewezen en blijft er nog hangen ook.
Hij kan er niets aan doen dat zijn mond openvalt.
Het meisje grijnst breed en rent naar Simon toe.
Ze merkt niet hoe minstens twee paar ogen haar op de voet volgen. En een paar ogen met meer belangstelling dan de gemiddelde jongen.
Ze voelt zijn ogen niet in haar rug prikken, merkt zijn bewonderende blik niet op.
Simon slaat haar op haar schouder. ‘Je bent echt super goed.’
‘Weet ik,’ zegt ze zelfverzekerd.
Simon lacht. ‘Hoezo, arrogant?’
Ze grinnikt en loopt naar een klein jochie op een fietsje. ‘Hé, Jax,’ zegt ze tegen haar neefje.
‘Hai!’ zegt hij met zijn hoge stemmetje. Achter Jax komt een meisje wild-slingerend aangefietst. Het meisje is het tweelingzusje van Jax.
Ze loopt naar het meisje toe en trekt haar aan haar donkere staartjes. ‘Hoi Isa, lekker aan het spelen?’
Het meisje knikt en kart weer verder.
Ze wil juist naar huis gaan om haar sporttas op te halen als ze rennende voetstappen achter zich hoort. Ze reageert direct en begint te rennen.
Ze hoort hoe de voetstappen dichterbij komen. Niet veel later wordt ze om haar middel gegrepen en wordt ze over een schouder gegooid.
‘Simon! Zet me onmiddellijk neer!’
‘Echt niet! Eerst die bal terug!’ er begint wat te dagen bij haar. De bal hangt nog steeds in de boom en Simon kan er niet bij. Ze grinnikt.
‘Haal die bal zelf maar op!’ ze roffelt met haar vuisten op zijn rug. ‘Zet me neer!’
‘Nee!’
Ze zucht. Wat moeten ze wel niet denken in die bussen?
Waarschijnlijk lachen ze haar nu heel hard uit. Justin. Ze kreunt. ‘Oh nee.’
Justin. Nee hè.
Dan schrikt ze heviger. Een seconde sluit ze haar ogen. Achterin. Hij zit er natuurlijk nog steeds. Hij ziet haar hier liggen op de schouder van haar broer.
Heeft zij weer. Ze krijgt het schaamrood op haar kaken.
Nu maakt ze écht een goede indruk.
Simon zet haar neer bij de boom. ‘Denk je dat ik er wel bij kan?’ vraagt ze.
‘Nee,’ zegt Simon. ‘We doen het zo.’
Weer wordt ze opgepakt. Hij tilt haar hoog in de boom. Ze kan net bij de bal met haar hand. Ze geeft een harde duw tegen de bal en die stuitert terug op de grond.
Naast haar klinkt het gejuich van Jax, die er direct met de bal vandoor gaat.
‘Zet me nu maar weer neer!’ schreeuwt ze naar beneden.
Dan staat ze weer op de grond. Simons armspieren zijn gespannen.
Ze grinnikt en knijpt erin. ‘Dat je me kon houden!’
‘Ts… ik ben sterk, hoor,’ reageert Simon.
‘Mag ik nu gaan?’
‘Ja.’
Als ze naar haar huis loopt, komt Isa eraan rennen. Isa pakt haar hand en loopt half rennend mee. Haar staartjes wippen op en neer bij elke stap.
Halverwege gaat Isa steeds langzamer lopen. Ze zucht en pakt Isa op.
Met Isa op haar schouders gaat ze naar huis.
Als ze terug komt bij de bussen, staat haar hart een moment stil. Simon staat met zijn rug tegen een boom te praten met hém.
Kent hij Simon?
Zijn dopje hangt nog steeds in zijn oor, het andere hangt op zijn borst.
Waarom praat hij met Simon? Waarom is hij de bus uitgekomen?
Ze haalt in gedachten haar schouders op en wil juist naar de bus gaan, als ze een vreemd geroffel hoort. Paardenhoeven.
Niet op de weg.
Met een ruk draait ze zich om. Vanuit het weiland van de buren komt een paard aanrennen. Zwart en groot. Heel groot.
Het schuim staat op zijn mond.
Zijn manen wapperen in de wind.
Achter het paard vliegen modderkluiten omhoog.
Het paard komt steeds dichterbij en springt dan met een sierlijke sprong over de heg. Het dier staat nu in hun tuin. Wat doet dat beest hier?
Ze kent hem niet. Weggelopen?
Het paard briest.
Ze loopt op hem af. Ze komt maar niet te dichtbij, het paard verheft zich al op zijn achterbenen. Zijn voorbenen maaien door de lucht.
Wat moet ze doen?
Jax, Isa!
Met een ruk draait ze zich om. Jax staat achter haar, met zijn mond wijd open.
‘Jax!’ haar stem slaat over. ‘Wegwezen! Neem Isa mee!’
Gelukkig luistert de vierjarige Jax goed. Hij gaat een eind verderop staan met zijn tweelingzusje aan de hand.
Ze probeert dichter bij het paard te komen. Dat dier moet weg, er kunnen zo ongelukken gebeuren!
De hengst is helemaal over de toeren.
Ze zet een stap naar voren – het paard een naar achteren.
Het paard steigert.
Dan ziet ze het.
Simon heeft het gesprek afgebroken en is naar Jax en Isa toegelopen. Hij heeft op elke arm een kind.
Hij staat er nog, naast de boom, zich van geen kwaad bewust. En het paard kom steeds dichterbij hem.
Het paard geeft een trap naar achteren en wijkt nog verder uit naar achteren.
De schrik slaat haar om het hart. Bij een volgende trap wordt hij geraakt. En hij staat daar, zonder dat hij iets doorheeft.
Het paard heft zijn achterbenen voor een tweede keer. Het wordt haar te veel.
Dat paard mag hem niet raken. Ze zet alles uit.
Haar gevoelens voor hem overspoelen haar totaal. Ze kan niet meer nadenken en handelt in een reflex. Ze kan niet anders.
Niet hij.
Met een ijselijke kreet werpt ze zich tussen het paard en hem in.
Juist op dat moment laat het paard zijn hoeven neerkomen. Ze ziet ze aankomen; beschermt haar gezicht met haar arm.
Hem mag niets overkomen. Niet hij.
Het dendert in haar hoofd als ze de hoeven in slow motion op zich af ziet komen.
Dan – toch nog geheel onverwacht – vlamt de pijn door haar heen.
Haar zenuwen zijn tot het uiterste gespannen en voelen elk vleugje pijn dat er door heen schiet.
De pijn breidt zich uit van de zijkant van haar hoofd naar de onderste gedeeltes van haar lichaam.
Het is alsof een elektrische stoot er bij haar slaap in gaat en bij haar tenen er weer uit.
Nog net voelt ze twee sterke armen om haar heen die haar wegsleuren bij de hoeven van de hengst vandaan.
Voor ze wegzakt en een diepe duisternis kijkt ze nog in zijn ogen.
Zijn ogen. Donker. Angstig.
Dan vallen haar ogen dicht en begint de val in de bodemloze put van duisternis.
Iemand schreeuwt haar naam. Ze opent heel langzaam haar ogen.
Ze kijkt in het gezicht van Simon. Zijn donkere haar plakt aan zijn voorhoofd. Naast Simon ziet ze nog een gezicht. Het is hem. Hij is niet geraakt.
Een onbeschrijfelijk gevoel van vrede doorstroomt haar. Hij is niet geraakt, niet gewond. Gelukkig.
Hij is gered.
Ze wil overeind komen en voelt dan dat ze wordt vastgehouden door een paar sterke armen. Hij heeft zijn arm om haar middel geslagen om haar overeind te houden. Zijn andere hand ligt op haar schouder. Ze voelt zijn blote arm in haar nek. Haar hoofd is zwaar – hij houdt haar overeind.
Simon kijkt haar strak aan. ‘We moeten naar het ziekenhuis.’ Zijn stem klinkt kort.
Ze likt over haar lippen en sluit even haar ogen. Felle pijnsteken schieten door haar hoofd. ‘Waarom?’ weet ze te zeggen.
‘Wat denk je?’ hij tilt haar kin op. Dan voelt ze het. Warme vloeistof glijdt over haar wang. Met trillende handen wrijft ze in haar ooghoek, ze heeft het gevoel dat de vloeistof in haar ogen druipt.
Vol afgrijzen staart ze naar haar hand. Bloed.
Geen wonder.
Dan ziet ze zijn hand. Ook bloed. Hij heeft haar bloed op zijn handen! Hij!
Zijn dopje is uit zijn oor gegleden en hangt naast het andere op zijn borst. Hij kijkt bezorgd.
Hij ziet er lief uit als hij zo kijkt. Bezorgd. Verbijsterd. Zijn donkere ogen staren naar haar gezicht. Ze zet haar ene hand tegen de boom naast haar en houdt haarzelf overeind. Met haar andere hand strijkt ze het bloed weg.
Ze veegt haar handen af aan haar broek. Wat maakt het ook uit. Die wedstrijd zal toch niet doorgaan voor haar.
‘Gaat het?’ zijn stem klinkt zacht.
‘Hm… ja, jawel.’
‘Het bloeden is al bijna opgehouden,’ zegt Simon, terwijl hij de wond bekijkt. ‘Je hebt geluk gehad dat je niet dichterbij stond. Hij heeft je niet op volle kracht geraakt. Als dat was gebeurd, had je hier niet gestaan…’
Ze knikt maar wat. Haar hersens kunnen het nog steeds niet bevatten. Haar ogen glijden over de oprit. Daar staat het paard.
Diepe haat vervult haar. Die hengst wilde hém doodschoppen! Door dat paard heeft zij nu die wond op haar wang. Door dat paard druipt haar gezicht nu van het bloed!
Het paard staat doodstil. Zou hij doorhebben wat hij heeft gedaan?
Een eindje verderop staat Jax. Zijn ogen zijn groot. Oh nee. Waarom moest hij dit zien? Waar was Isa? De schrik slaat haar om het hart.
Stel dat die hengst…
Simon haalt zijn mobiel uit zijn zak. ‘Ik bel een ambulance.’
‘Simon! Alsjeblieft…’ smekend kijkt ze hem aan. ‘Het gaat wel. Alsjeblieft, geen ambulance.’
‘Wat denk je zelf?’ Simons stem klinkt bitter. ‘Het moet op z’n minst gehecht worden! Denk na, wil je de rest van je leven met een verwoest gezicht rondlopen?’
Ze slikt. Ze had het niet gedaan voor haarzelf. Ze was gesprongen voor een ander. Anders had hij de rest van zijn leven rondgelopen met… ja, met wat eigenlijk?
Een schop tegen je ruggengraat, overleef je dat überhaupt wel?
Ze slikt nog een keer en zegt dan met rauwe stem: ‘Eerst dat paard weg.’
Simon knikt aarzelend. ‘Maar…’
‘Nee.’ Ze rukt zich los uit zijn handen, leunt een seconde zwaar tegen de boom. Het zweeft voor haar ogen. Alles wordt langzaam zwart. Haar hand klauwt om het schors. Niet omvallen. Helder blijven.
Langzaam moet het zwart wijken voor het licht. Ze knippert met haar ogen. ‘Duizelig?’ informeert hij.
Ze knikt en wrijft met haar bebloede hand over haar voorhoofd. ‘Het gaat wel weer.’
Ze maakt oogcontact met de hengst. Ze zet een stap in zijn richting. Ze voelt dat ze wankelt. Hij merkt het en grijpt haar arm. ‘Ga zitten.’
Ze schudt haar hoofd. Sterk zijn. Niet toegeven aan je gevoelens. Doorgaan.
“You never thought of anyone else, you just saw your pain…”
De zin dreunt na in haar hoofd. Niet toegeven. Je doet het voor de anderen. Jij bent niet zoals Andrew. Andrew die alleen zijn eigen pijn zag.
Ze verbijt zich. Hard zijn. Niet om jezelf geven, daar bereik je niets mee.
“I cannot cry, because I know that’s weakness in your eyes.”
Precies. Zo is het. Niet huilen. Ze is geen zwak meisje – nou ja, ze wil er geen een zijn. Ze moet sterk zijn.
Ze schudt zijn hand van haar arm. Simon legt een hand op haar schouder. ‘Néé, laat mij het doen. Ik zal met hem afrekenen. Hij heeft gewaagt om aan jou te zitten, mijn enige zusje! Nooit, nooit zal ik hem dat vergeven! Hij heeft je getrapt! Ik zal met hem afrekenen – voor altijd.’
‘Nee Simon.’ Haar stem klinkt ijzig rustig. ‘Laat die hengst met rust.’
‘Waarom?’ Simons stem klinkt wanhopig, opstandig.
‘Zie je niet?’ ze wijst op de flank van het paard. ‘Hij is mishandeld door mensen. Zie je dat niet? Hij is broodmager. Geen wonder dat hij mensen haat.’
‘Ja, en? Daarom hoeft hij jou nog niet te gaan schoppen!’
‘Als jij het nu met hem afrekent, doe jij hetzelfde bij hem als hij bij mij heeft gedaan. Afrekenen met mensen, omdat hij het vertrouwen in ze is kwijtgeraakt.’
‘Dat snap ik niet.’
Ze draait zich om. ‘Denk er dan maar eens goed over na. Ik reken het wel af met dat paard.’
Ze zet nog een stap vooruit. Het paard zet er een achteruit. De hengst kijkt haar strak aan. Kan dat? Praten met dieren?
Ze is nog een meter van hem verwijderd. Zelfverzekerd steekt ze héél langzaam haar hand uit; zet nog een stap naar voren. Het paard blijft staan.
Strak blijft ze het dier aanstaren. Donkere ogen. Groot.
Nog een minuscuul stapje. Dan raakt ze hem aan. Heel voorzichtig, tussen zijn ogen. Er trekt een rilling door het paard.
In een bliksemflits doet ze het. De wereld is stil. Ze is alleen met de hengst. De tijd staat stil. De aarde stopt met draaien. Alles fixeert zich op haar en het paard.
Ze laat haar vingers over de wond heen glijden.
Vol afgrijzen staart ze even naar het bloed dat er van af druipt. Dan neemt ze resoluut haar besluit.
Ze brengt haar bebloede hand naar het hoofd van de hengst. Dan raakt ze bliksemsnel met haar wijsvinger de plek tussen zijn ogen aan; trekt een streep, een bebloede streep.
De hengst hinnikt.
Het is in een seconde voorbij, het moment waarop ze het paard merkt. Een merk uit boosheid, een merk om hem te laten zien dat ze nooit zal vergeten wat hij haar heeft aangedaan. Wat hij die ánder wilde aandoen.
Nooit zal ze het hem vergeven. Nooit.
De rode streep glanst op het donkere vel van het paard. Het licht op tussen het zwart en het wit van de grote ogen.
Dan begint de tijd op aarde weer te lopen.
Ze negeert de pijn in haar hoofd. In een oogwenk heeft ze haar handen op de rug van het paard liggen en met een flinke sprong zit ze boven op zijn rug. Woedend is ze. Niet eens specifiek op dat paard. Op iedereen.
Niemand helpt haar. Niemand doet iets.
Ook Justin niet.
Ze klauwt zich vast aan de zwarte manen. Het paard is de onverwachte last niet gewend en gaat er vandoor. Ze stuurt hem met haar knieën naar de weg. Langs de bussen. Achter de ramen zitten mensen. Ze ziet verbijsterde gezichten.
Angstige. Bewonderende. Medelijdende. Bezorgde. Weggetrokken gezichten.
Ze staart in een fractie van seconde in Justins ogen. Zijn ogen kan ze niet lezen.
Dan is ze de bussen al voorbij. Ze rijdt honderd meter door en laat het paard dan over het prikkeldraad heen springen.
De hengst staat nu in het weiland, tussen hun eigen twee paarden.
‘Gedraag je,’ zegt ze nog, voor ze zich omdraait. ‘Je zult er voor boeten. Ook al deed je het, omdat je kwaad was op mensen.’
Ze klimt over het hek en loopt terug naar de oprit. Simon komt haar tegemoet. Met gebogen hoofd. ‘Je had gelijk,’ zegt hij, terwijl hij zijn hoofd even opheft.
Dan slaat hij zijn arm om haar heen en loopt met haar terug naar de oprit.
Die ander ziet ze niet meer.
Het maakt haar niet uit; zijn donkere ogen blijven continue over haar netvlies heen zweven. Ze heeft hem gered.
Dan voelt ze de zwarte wolken weer voor haar ogen glijden en zakt ze weg, in de sterke armen van Simon.
5 juni - 22:59
Ze ligt met haar hoofd tegen een steen. Ze opent haar ogen. Vreemd, ze kan hun eerste ontmoeting nog zó goed voor de geest halen. Ze weet nog precies wat er gebeurde, de woorden die Justin had gezegd en zijn woorden. Tot in de kleinste details. En toch was het al maanden geleden. En nu is het voorbij. Allemaal. Haar schuld?
Ze laat haar hand over de steen glijden, volgt met haar vingers de ingekerfde woorden. Vera.
Het is diep in de steen gekerfd – dat heeft ze zojuist zelf gedaan.
Ze wrijft in haar ogen. Vera. Waarom?
Ze balt haar vuisten. Waarom?
Ze staart vooruit. Beneden haar schijnen lichtjes. Ze ziet hen in gedachten lopen. Mensen. Blij. Vrolijk. Treurig. Moe. Kapot. Verscheurd door verdriet; zoals zijzelf. Feestvierend. Mensen die onbewust hun nederlaag tegemoet gaan. Onbewust van het feit dat ze snel zouden kunnen sterven. Onbewust van een moment waarin ze hun leven moeten beëindigen. Vroeg of laat, iedereen komt aan de beurt.
Ze laat haar ogen over de platte steen glijden. Te vroeg. Veel te vroeg.
5 juni - 22:59
Hij ligt op de bedbank op het balkon. Hij sluit zijn ogen en ziet alles van die middag weer voorbij komen.
Elke passage vliegt voor zijn ogen als een film voorbij.
‘Beau, laat me los!’ haar stem klinkt paniekerig. ‘Beau… alsjeblieft!’
Hij kreunt. ‘Luus…’
‘Nee, Beau!’ ze smeekt het. Hij luistert niet, trekt haar tegen hem aan.
‘Lucy.’ Hij streelt haar donkere haar weg uit haar gezicht. Haar donkere ogen kijken hem angstig aan. ‘Beau, houdt op.’
‘Alsjeblieft…’ hij tilt met zijn vinger haar kin op, zodat ze hem wel moet aankijken. ‘Wat is er met je, Lucy?’
Hij laat zijn wijsvinger over het litteken glijden. ‘Wat is er?’
‘Ik kan beter aan jóu vragen wat er is!’ haar ogen stralen vuur uit. Ze maakt zich los uit zijn omhelzing en rent weg. Ze vlucht.
Ze vlucht naar buiten, het balkon op. Haar handen omklemmen de reling van het balkon. Ze voelt tranen opkomen, over haar wangen glijden. Ze houdt ze niet tegen, zoals ze anders gedaan had.
Onder haar ligt de stad. Het was zo mooi begonnen. En nu…
Ze hoort voetstappen. Hij komt naast haar staan, zijn handen om de reling. Zijn knokkels zijn wit, zo stevig houden ze de reling vast. Of komt het ergens anders van?
‘Ga maar weg, Beau,’ fluistert ze. Hij reageert niet. ‘Beau? Alsjeblieft?’
‘Wat is er, Lucy?’
Ze slikt. ‘Beau, ga weg.’ Hoe durft hij het om haar de schuld te geven?
Hij blijft staan. Ze voelt hoe hij haar aarzelend aanraakt. ‘Het spijt me, Luus.’
‘Nee.’ Ze draait zich om en rent weg. Hete tranen stromen over haar wangen terwijl ze de trap afholt. De trap draait rond naar beneden, als ze beneden is overvalt een misselijk en duizelig gevoel haar. Het litteken steekt.
Ze rent de straat door; draait zich één moment in zijn richting.
Hij kijkt haar na met brandende ogen. Hij wil haar achterna rennen, zijn excuses aanbieden, vertellen dat hij van haar houdt. Hij doet niets van dat alles. Hij staat stokstijf aan de reling vastgeklemd. Als een pilaar.
Ze draait zich om. Hij kijkt recht in haar ogen. Ziet de pijn.
Hij sluit zijn ogen. Als hij ze weer opendoet, is ze verdwenen. Hij slikt moeizaam.
Zijn hart scheurt van verdriet.
Eigen schuld.
Badend in het zweet wordt hij wakker. Het was maar een droom. Gelukkig.
Hij staat op en verbaasd zich erover dat hij op de bank ligt op het balkon. Het is donker. Tot zijn verwondering zijn er geen sterren, geen maan.
Vreemd. Alle lichten van de stad zijn gedoofd.
Hoe laat is het?
Hij loopt naar binnen. De deur van haar slaapkamer staat open. Ook al vreemd.
Hij kijkt om het hoekje. Ze is er niet.
Dan weet hij het weer. Het was geen droom.
Aarzelend gaat hij terug de kamer in, staat stil voor de spiegel. Waar is ze? Hij moet haar zoeken, hij zal haar vinden.
Hij staart naar zijn spiegelbeeld. Beau. Een jongen die al achttien jaar op de wereld rondloopt en nog steeds niets van het leven afweet. Tegenovergesteld aan haar, Lucy. Ze is wijzer dan hem, met haar zestien jaren.
Beau. Donker haar, donkere ogen. Lang, breed. En tegelijk de grootste mislukkeling die er op aarde rondloopt.
Waar zou ze zijn?
Hij moet haar gaan zoeken. Hij wil al naar buiten lopen als hij het iets vreemds ziet. Het schermpje van haar mobiel licht op. Sms?
Aarzelend loopt hij naar de tafel en pakt de mobiel op. Geen sms. Mediaspeler staat nog steeds geopend. Even staat hij besluitloos met haar mobieltje in zijn handen. Dan neemt hij zijn besluit. Hij zet de koptelefoon op zijn hoofd en drukt op volgende. Fronsend kijkt hij naar de titel van het liedje.
Dan haalt hij zijn schouders op en daalt de trap af, naar de weg.
The Call.
Een zachte vrouwenstem, zonder enige achtergrond muziek. Daar houdt hij niet van. Hij verbijt zich. Zij doet niets zonder dat er iets achter zit.
“It started out as a feeling, which then grew into a hope… when then turned into a quiet thought – wich then turned into a quiet word…”
Hé? Hij staat stil en leunt tegen een lantaarnpaal. Pas als hij het papier ziet dat er aan is vastgeplakt, herkent hij het hier. Het is dezelfde lantaarnpaal als vanochtend. Hij staat niet aan, hoewel het pikdonker is. Waarom?
Hij laat zijn ogen over het aanplakbiljet glijden. Een foto van een vrouw. Hij laat zijn ogen over de tekst eronder glijden. Hij begrijpt er niets van. Geen wonder.
Gek taaltje. Zijn ogen vallen op het getal ‘45’. 45?
Het papier is wit met een zwarte rand. Een overlijdenskaart, in zijn eigen land. Waarom hangt dit hier?
Hij bestudeert de foto beter met het licht van het scherm van haar mobiel. Hij herkent de vrouw ergens van. Maar waarvan?
Hij schudt zijn hoofd en overdenkt dan de regels van het liedje dat hij zojuist heeft gehoord. Het begon als een gevoel, groeide in hoop, veranderde in een gedachte, een zacht woord.
Vreemd. Hij begrijpt haar niet meer.
Ze wil iets tegen hem zeggen, maar wat?!
Misschien kan hij maar beter de rest van het liedje af gaan luisteren. Hij zakt neer op de stoep, zich niet aantrekkend van het vuil dat hier overal rondslingert.
“…And then that word grew louder and louder, ‘til it was a battle cry: I’ll come back, when you call me, no need to say goodbye…
Just because everything’s changing, doesn’t mean it’s never been this way before! All you can do is try to know who your friends are, as you head off to the war…”
Zijn keel wordt droog. Een gelukzalig gevoel doorstroomt hem. Het woord werd harder en harder, tot het een krijgskreet was… dat begrijpt hij op zich nog wel.
Dan komt die climax. Het zet hem aan het denken. Ik komt terug wanneer je me roept, het is niet nodig om afscheid te nemen!
Juist omdat alles verandert, hoef je niet te denken dat dit nooit eerder gebeurd is… Alles wat je kan doen is proberen om je vrienden te herkennen, als je die nog hebt na de oorlog…
Die eerste regels… meent ze dat? Is dit al eerder gebeurd? Daar moet hij eens diep over nadenken. En dat laatste dan? Daar begrijpt hij helemaal niets van. Het is natuurlijk mogelijk dat dat gewoon bij het liedje hoort, maar toch… Oorlog. Bedoelt ze daarmee wat er nu tussen hen is?
Roep me. Ze meent het, hij voelt het. Gelukkig. Ze komt terug. Roep me.
Maar hij kan hier toch niet gaan schreeuwen, midden op straat, midden in de nacht?
Try it.
Tja, dat is zo. Hij kan het altijd proberen.
Langzaam komt hij overeind. Hij likt over zijn lippen. ‘Lucy…’ fluistert hij. ‘Kom bij me terug – nee, ik zal je halen. Ik houd van je…’
Dit kon ze onmogelijk horen. Toch voelt hij hoe een tekst in zijn hoofd opkomt. Of was het de tekst van het liedje?
“Pick a star on the dark horizon and follow the light.”
Hij glimlacht. Tja. Niet moeilijk, toch? Krijgt hij haar hiermee terug?
Hij staart naar de donkere lucht. Even hiervoor was er geen enkele ster en ook de maan was er niet. Nu ziet hij het.
Eén fonkelende ster.
Kan dit?
Hij grijnst breed en staart naar de ster. De ster staat boven een heuvel. Op de top van de heuvel schijnt een lichtje. Is ze daar?
Het valt hem op dat het het enige lichtje in de wijde omtrek is. Bijzonder, hij is hier toch in een grote stad. Misschien is de stroom uitgevallen.
Hij begint te lopen, op de maat van de muziek. Hij kan de woorden wel meeschreeuwen.
“You’ll come back when it’s over! No need to say goodbye!”
Hij heeft het gevoel dat zijn hart overstroomt van geluk. Langzaam gaat zijn lopen over in rennen, met zijn rechter vuist in de lucht gestoken. Net als eerst, als hij een doelpunt maakte met voetbal. Wat zei ze dan ook al weer?
O ja. ‘Als jij zo rondrent nadat je hebt gescoord kan ik gewoonweg niet blijven zitten! Ik moet wat doen… ik voel de euforie, jóuw euforie! De extase vervult me als jij zo rondrent, je vuist in de lucht, je overwinningskreet eruit gooiend…’
Hij glimlacht. Typisch Lucy.
Grappig, want als ze zelf scoorde, bleef ze er merkwaardig rustig onder. Er kwam een brede grijns over haar gezicht en – hij was de enige die dat zag – haar ogen begonnen te stralen als nooit te voren. Ze schreeuwde niet, zoals zij.
Alleen als ze met z’n tweeën in een team zaten, bleef ze niet rustig. Als ze dan gescoord had, ving hij haar op in zijn armen…
Lucy…
Dan pas beseft hij hoe belachelijk hij eruit moet zien. Hij, Beau, rondrennend door een wildvreemde stad, zijn vuist opgeheven als overwinning. En dat midden in de nacht.
Hij grinnikt. Ze zullen denken dat hij stomdronken is. Maakt niet uit. Ze doen maar.
‘Je komt bij me terug, zodra het over is!’ fluistert hij voor zich uit.
Als hij het liedje weer aanzet, hapert die. Hij kijkt op het scherm. Twee derde van het balkje is vol. Geërgerd drukt hij weer op het driehoekje. Geruis.
Vreemd. Alsof hij de rest van het liedje niet horen mag…
Volgend hoofdstuk:
Hoofdstuk 1: Ontmoeting